‘Als Enkhuizen al een uitgestrekte begraafplaats is, is Medemblik een echt graf.’ Met die weinig opbeurende woorden leidde cultuurhistoricus Henry Havard anno 1873 het verslag van zijn bezoek aan Medemblik in. De Fransman maakte een reis langs de ‘villes mortes’ (dode steden) van de Zuiderzee en schreef hier een boek over. De hedendaagse lezer krijgt een somber beeld van hoe de Radboudveste er toen uitzag. Vergane glorie, dat is de teneur: ‘Pest, cholera en hongersnood hebben er zo ernstig toegeslagen dat het aardige stadje een bijzonder verlaten indruk maakt. Als men het te voet doorkruist, wordt men overmand door een dodelijke droefenis. Een onverklaarbaar onbehagen dringt tot u door en de droefgeestige stilte drukt u loodzwaar op de schouders.’

Was het echt zo slecht gesteld met Medemblik? Natuurlijk is Havards impressie een momentopname en de mening van slechts één persoon. Toch was de tweede helft van de negentiende eeuw zeker geen bloeiperiode. Het vertrek van het opleidingsinstituut van de marine in 1850 was daarvan een belangrijke oorzaak. De werkgelegenheid en bedrijvigheid kregen een flinke knauw toen de ca. 450 adelborsten naar Breda verhuisden. De statige gebouwen, eens een bruisend geheel, bleven daarna meer dan dertig jaar leegstaan. ‘Het is een naargeestig en luguber bouwwerk geworden, een eenzame plaats midden in de woestenij.’

Ook waren de voorheen zo bloeiende havens veel van hun betekenis verloren sinds de aanleg van het Noordhollandsch Kanaal in 1824. De huidige Pekelharinghaven werd in de jaren veertig zelfs drooggelegd. Ook de spoorlijn, destijds één van dé grote vernieuwingen in Nederland, liet op zich wachten. In 1865 sneuvelde een plan om het traject Amsterdam-Den Helder bij Noord-Scharwoude te voorzien van een aftakking naar Medemblik. Tien jaar later viste men bij de aanleg van de lijn Zaandam-

Enkhuizen wederom achter het net. De Franse toerist vond het maar treurig dat als vervoersmiddel slechts een ‘armzalige’ koets voorhanden was: ‘Het kost meer tijd om brieven naar Amsterdam te vervoeren dan om van Calais naar Marseille te reizen.’ De stoomtram Hoorn-Medemblik opende uiteindelijk in 1887.

Misschien dat Havard de troosteloze toestand wat overdreef, maar hij was niet louter negatief. Zo prees hij de rijke geschiedenis van Medemblik als oudste stad van Westfriesland, met een van de grootste havens van de Zuiderzee. Naar zijn mening waren de straten breed en goed aangelegd: ‘Indien de bedrijvigheid ze weer tot leven zou brengen, kan Medemblik een allervriendelijkste stad worden die men graag bezoekt en waar men graag naar terugkeert.’ Die economisch betere tijden lieten nog wel even op zich wachten, maar ruim honderdvijftig jaar later kunnen wij gelukkig constateren dat zijn toekomstvoorspelling is uitgekomen.